Colijnpenning was gehaat vanwege hoge prijs en strenge controles

Lieve Kaatje, waar is je rijwielplaatje?

Wat doe je als de schatkist leeg  raakt? Een nieuwe belasting bedenken. En het liefst op een product dat veel burgers gebruiken. En dus verzon minister Hein Colijn in 1924 een fietstaks. Per 1 augustus dat jaar moest iedere tweewieler zijn voorzien van een metalen plaatje, voor 3 gulden te koop bij het postkantoor. „De gewone burger vond deze voorloper van de huidige wegenbelasting af‑schu‑we‑lijk”, aldus Cor de Jong van stichting Het Nederlandsche Rijwielbelastingplaatje.

Door Maarten Dijkstra.

"Dit is ’m”, zegt De Jong en hij vist een koperen plaatje uit 1924 uit zijn verzameling. ”RWB 1924 Nederland” staat er in drie rijen onder elkaar. De Colijnpenning, zoals velen hem noemden, was er in drie varianten: een rechthoekige voor de gewone burger, een stervormige voor diplomaten en een exemplaar met een gat in het midden voor werklozen en armlastigen. Bij de laatste hoorde een document dat aantoonde dat de bezitter minderbedeeld was.
Bijna geen enkele tweewieler ontkwam aan de Rijwielbelastingwet van Colijn. Zelfs kinderfietsjes niet. Alleen als de omvang van de band niet groter was dan 5 centimeter hoefde er geen taks te worden betaald. De Jong: „Maar waar heb je het dan over? Over kinderspeelgoed.”
Het plaatje moest duidelijk zichtbaar op het stuur worden gemonteerd. Metaalfabrieken speelden daar handig op in door houders te vervaardigen. Er werd zelfs octrooi op aangevraagd. Was een plaatje niet volgens de voorschriften bevestigd, dan riskeerde de fietser een prent. De Jong: „Een boete van 50 cent als het plaatje wel op het rijwiel zat, maar op een verkeerde plaats, eentje van een gulden als je de penning wel bij je had, maar in je portemonnee en eentje van 1,50 gulden als je hem niet kon tonen. Had je hem nooit aangeschaft, dan werd je fiets in beslaggenomen en kon je de cel in. Er zijn voorbeelden van mensen die zes maanden moesten brommen.”

Punaisekop

De controles werden uitgevoerd door douaniers, deurwaarders, marechaussee en politieagenten. Velen van hen kweten zich zeer fanatiek van hun taak en schreven bonnenboekjes vol. De bekende tekenaar A. M. Luyt ontwierp naar aanleiding van het verhaal dat een controleambtenaar zijn bloedeigen vrouw bekeurde omdat ze geen rijwielbelastingplaatje bij zich had, een prentbriefkaart met daarop de tekst: ”Stop mijn lieve Kaatje, waar is je fietsplaatje?”
Met een rijwiel zonder plaatje mocht weliswaar niet worden gefietst, maar je mocht het wel mee aan de hand voeren. Veel fietsers maakten dankbaar gebruik van die bepaling. Als ze een controle in het oog kregen, sprongen ze snel van hun stalen ros en liepen fluitend langs de inspecteur.
De rijwielbelasting was bij de bevolking bepaald niet geliefd. In de eerste plaats vanwege de hoge aanschafprijs. De Jong: „Een doorsnee gezin verdiende in de jaren ’20 zo’n vijftien gulden per week.” Ook de scherpe controles zetten kwaad bloed. Zelfs de mensen die het plaatje gratis kregen, haatten de taks. De Jong: „Aan het gat in het midden zag iedereen dat de fietser in kwestie werkeloos of armlastig was. Vandaar dat sommigen de opening met een punaisekop dicht soldeerden.”
Ondanks de afkeer van de burgers voer de Nederlandse overheid wel bij de taks. In het eerste belastingjaar werden er zo’n 1,7 miljoen rechthoekige plaatjes verkocht, wat neerkwam op een bedrag van 5.330.247 gulden voor de schatkist. Van 1924 tot en met 1941 –de periode waarin de belastingwet gold– werden er ruim 47 miljoen exemplaren verkocht, wat de regering zo’n 122 miljoen gulden opleverde.

Trouwboekje

In 1928 werd de rijwielbelastingwet op enkele punten gewijzigd. Allereerst ging de aanschafprijs van 3 gulden omlaag naar 2,50 gulden. En verder veranderde het tijdvak van geldigheid. De plaatjes golden niet meer voor één kalenderjaar, maar van 1 augustus tot 31 juli daaropvolgend. De reden was dat de fietser dan beter in staat zou zijn het ding aan te schaffen, omdat hij vóór de zomer zijn vakantiegeld ontving. Uiteraard prijken er op de voorkant van het metaal vanaf dat moment twee jaartallen.
Helaas voor de overheid groeide het aantal werklozen en armlastigen in de economisch moeilijke jaren ’30 enorm met als gevolg dat er ook steeds meer”kostloze” plaatjes moesten worden verstrekt. De belastingadministratie bezweek bijna onder de druk om voor iedereen die ervoor in aanmerking kwam een document op te stellen waaruit bleek de betreffende persoon minder bedeeld was. Dus bepaalde de minister van Financiën dat de dienst ook een stempel met dezelfde strekking in het trouwboekje mocht zetten. De Jong: „Met het plaatsen van deze tekenen van onvermogen heeft men vele gezinnen jarenlang diep gegriefd.”
Vanaf het midden van de jaren ’30 liet de Munt, die de plaatjes fabriceerde, een uitsparing in het midden, waarin de fietsers hun adresgegevens konden laten graveren. Ter voorkoming van diefstal. Medewerkers van de caritatieve instelling AVO deden dat voor 10 cent in het postkantoor. Niet langer geldige plaatjes konden bij hetzelfde postkantoor in grote bussen worden gedeponeerd. De opbrengst van de duizenden kilo’s oud koper was bestemd voor het TBC‑fonds. „Dit waren de enige twee sociale aspecten aan een verder a‑sociale wet”, aldus De Jong.  

Invorderen

Op 1 mei 1941 schafte de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) het rijwielbelastingplaatje af. „Misschien wel de enige goede daad van de partij. Maar er zit een adder onder het gras. Niet lang daarna vorderde de nazi‑gezinde regering alle rijwielen in, om ze om te smelten tot oorlogstuig. Lees deze poster maar eens”, zegt De Jong en hij toont een aanplakbiljet van 9 oktober 1944. Alle inwoners van Heiloo dienen zich met hun fiets te melden bij het gemeentehuis. Zo niet, dan zullen er tien inwoners als represaille worden geëxecuteerd, is de boodschap. Na de oorlog voerde de Nederlandse regering het rijwielplaatje niet opnieuw in. Volgens De Jong omdat de motorrijtuigenbelasting zo veel geld in het laatje bracht, dat het de gederfde inkomsten uit de fietstaks ruimschoots compenseerde.    

KADER

De controleambtenaar

"De dienstgeleider van ons district, niet zo lui, had zich verdekt opgesteld om de werkmethode van zijn nieuwe aanwinst in ogenschouw te nemen. Tot zijn verbijstering zag hij evenwel hoe deze controleambtenaar het in zijn hoofd haalde om frauderende fietsers gewoon te laten gaan. Dat werd de man teveel. Hij stormde op mijn collega af en vroeg op hoge toon of hij soms krankzinnig was geworden. Hoewel mijn vriend reeds het kookpunt had bereikt, probeerde hij toch op rustige wijze de dienstgeleider aan het verstand te brengen dat dit in Amsterdam usance was, Door zoveel onbegrip buiten zinnen geraakt, begon de dienstgeleider de nieuwe collega uit te schelden voor alles wat mooi en lelijk is. De potige nieuwe collega, oud‑marinier, maakte aan dit gejouw een einde door een linkse directe op het hoofd van de dienstgeleider te plaatsen, die daarop prompt tegen de vlakte ging.”

Bron: Brief van een bewoonster van een bejaardencentrum aan stichting Het Nederlandsche Belastingplaatje.